Het is zondagochtend half elf en de tranen biggelen over mijn wangen. Het zijn geen tranen van verdriet. Daar is geen enkele reden voor. De zon schijnt uitbundig aan een strak blauwe hemel en het is windstil. Het is een prachtige winterdag. Ik zit op de fiets en denk nog even terug aan gisteren. Het was gezellig, met een paar goede vrienden. We telden terug en kwamen tot de conclusie dat de vriendschap al vijfendertig jaar duurt. Dat is toch mooi? Maar het is nou ook weer geen reden om tot tranen toe geroerd te raken. Zo’n emotioneel mannetje ben ik nu ook weer niet. Hoewel… als volgend jaar, tijdens de Olympische Winterspelen, het volkslied gespeeld wordt, omdat Jenning de Boo op de duizend meter met één honderdste van een seconde gewonnen heeft van Jordan Stolz, dan zit ik met natte ogen voor de televisie. Ik kan daar niets aan doen. Maar zover is het nog lang niet. De tranen van nu zijn niet van verdriet en ook niet van vreugde. Ze hebben alles te maken met de tijd van het jaar. Net als de wintertenen en de witte vingers zijn ook de natte ogen een gevolg van winters ongerief. Zodra het kwik onder de vijf graden zakt, trekt het bloed uit mijn vingers, raak ik het gevoel in mijn tenen kwijt en gaan de ogen tranen als ik op de fiets zit. Daar is niets aan te doen. Mijn lieve moeder had dat ook en de tenen van mijn zoon worden ook rood en pijnlijk zodra de winter een beetje serieuze vormen aan begint te nemen. Het is een familiekwaal.
Komt u mij deze zomer tegen met betraande ogen en hoort u nergens de melodie van het Wilhelmus, leg dan gerust even uw arm over mijn schouder. Als u mij echter de komende twee maanden huilend op straat tegenkomt, maakt u zich dan vooral niet ongerust. Het is slechts fysiek winters ongemak.
